Wetteksten vermeld in de code
Bepaalde artikels in de deontologische code verwijzen naar andere wetsteksten. Hieronder vindt u een overzicht van de relevante wetten waarvan in de code sprake is.
Het beroepsgeheim – artikel 458 Strafwetboek
Wet betreffende gezamenlijke uitoefening ouderlijk gezag
Het beroepsgeheim – artikel 458 Strafwetboek
Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte (of voor een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro.
Wet betreffende gezamenlijke uitoefening ouderlijk gezag
Deze wet wijzigde een aantal bepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) en het Gerechtelijk Wetboek (GW) aangaande het ouderlijk gezag. Hieronder vindt u een overzicht van de artikels in kwestie zoals ze nu in het BW en GW staan.
Burgerlijk Wetboek – Boek I ‘Personen’
Titel III ‘Woonplaats’
Artikel 108
De niet-ontvoogde minderjarige heeft zijn woonplaats in de gezamenlijke verblijfplaats van zijn ouders of, indien die niet samenleven, in de verblijfplaats van één van beiden.
Degene die onder voogdij is geplaatst, heeft zijn woonplaats bij zijn voogd.
Titel V ‘het huwelijk’- hoofdstuk V ‘verplichtingen die uit het huwelijk (of de afstamming) ontstaan’
Artikel 203
§ 1. De ouders dienen naar evenredigheid van hun middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, de gezondheid, het toezicht, de opvoeding, de opleiding en de ontplooiing van hun kinderen. Indien de opleiding niet voltooid is, loopt de verplichting door na de meerderjarigheid van het kind.
§ 2. Met middelen wordt onder andere bedoeld alle beroepsinkomsten, roerende en onroerende inkomsten van de ouders, alsook alle voordelen en andere middelen die hun levensstandaard en deze van de kinderen waarborgen.
§ 3. De langstlevende echtgenoot is gehouden tot de verplichting gesteld in paragraaf 1 ten aanzien van de kinderen van de vooroverleden echtgenoot van wie hij niet de vader of de moeder is, binnen de grenzen van hetgeen hij heeft verkregen uit de nalatenschap van de vooroverledene en van de voordelen die deze hem mocht hebben verleend bij huwelijkscontract, door schenking of bij testament.
Deze verplichting vervalt ten aanzien van het kind dat onwaardig is om van de vooroverleden echtgenoot te erven. De rechter schort zijn uitspraak op tot de beslissing die tot onwaardigheid leidt in kracht van gewijsde is getreden.
Titel VI ‘echtscheiding’ – hoofdstuk IV ‘gevolgen van echtscheiding’
Artikel 302
Na de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding worden het gezag over de persoon van het kind en het beheer van zijn goederen ofwel door beide ouders gezamenlijk uitgeoefend ofwel door degene aan wie ze werden toevertrouwd, hetzij bij (een overeenkomst tussen partijen die gehomologeerd werd zoals bepaald is in artikel 1256) van het Gerechtelijk Wetboek, hetzij bij een beschikking van de familierechtbank overeenkomstig artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, onverminderd het bepaalde in artikel 387bis van dit Wetboek.
Titel IX ‘ouderlijk gezag’
Artikel 371
Een kind en zijn ouders zijn op elke leeftijd aan elkaar respect verschuldigd.
Artikel 372
Een kind blijft onder het gezag van zijn ouders tot aan zijn meerderjarigheid of zijn ontvoogding.
Artikel 373
Wanneer de ouders samenleven, oefenen zij het gezag over de persoon van het kind gezamenlijk uit.
Ten opzichte van derden die te goeder trouw zijn, wordt elke ouder geacht te handelen met de andere ouder wanneer hij, alleen, een handeling stelt die met gezag verband houdt behouden de bij de wet bepaalde uitzonderingen.
Bij gebreke van instemming kan één van beide ouders de zaak bij de familierechtbank aanhangig maken.
De rechtbank kan één van de ouders toestemming verlenen alleen op te treden voor één of meer bepaalde handelingen.
Artikel 374
§ 1. Wanneer de ouders niet samenleven, blijven zij het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen en geldt het in artikel 373, tweede lid, bepaalde vermoeden.
Bij gebreke van overeenstemming over de organisatie van de huisvesting van het kind, over de belangrijke beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en over de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes of wanneer deze overeenstemming strijdig lijkt met het belang van het kind, kan de bevoegde familierechtbank de uitoefening van het ouderlijk gezag uitsluitend opdragen aan één van beide ouders.
Hij kan eveneens bepalen welke beslissingen met betrekking tot de opvoeding alleen met instemming van beide ouders kunnen worden genomen.
Hij bepaalt de wijze waarop de ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent, persoonlijk contact met het kind onderhoudt. Dat persoonlijk contact kan enkel om bijzonder ernstige redenen worden geweigerd. De ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent, behoudt het recht om toezicht te houden op de opvoeding van het kind. Hij kan bij de andere ouder of bij derden alle nuttige informatie hieromtrent inwinnen en zich in het belang van het kind tot de familierechtbank wenden.
In elk geval bepaalt de rechter de wijze waarop het kind wordt gehuisvest en de plaats waar het in het bevolkingsregister wordt ingeschreven als hebbende aldaar zijn hoofdverblijf.
§ 2. Ingeval de ouders niet samenleven en hun geschil bij de familierechtbank aanhangig wordt gemaakt, wordt het akkoord over de huisvesting van de kinderen door de rechtbank gehomologeerd, tenzij het akkoord kennelijk strijdig is met het belang van het kind.
Bij gebrek aan akkoord, in geval van gezamenlijk ouderlijk gezag, onderzoekt de rechtbank op vraag van minstens één van de ouders bij voorrang de mogelijkheid om de huisvesting van het kind op een gelijkmatige manier tussen de ouders vast te leggen.
Ingeval de rechtbank echter van oordeel is dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting, niet de meest passende oplossing is, kan zij evenwel beslissen om een ongelijk verdeeld verblijf vast te leggen.
De rechtbank oordeelt in ieder geval bij een met bijzondere redenen omkleed vonnis, en rekening houdend met de concrete omstandigheden van de zaak en het belang van de kinderen en de ouders.
Artikel 375
Indien de afstamming niet is vastgesteld ten aanzien van een van de ouders of indien een van beiden overleden of vermoedelijk afwezig is dan wel in de onmogelijkheid verkeert zijn wil te kennen te geven of wilsonbekwaam is, oefent de andere dat gezag alleen uit. Tenzij deze onmogelijkheid voortvloeit uit een uitdrukkelijke beslissing genomen overeenkomstig artikel 492/1 of uit een vermoeden van afwezigheid, wordt ze vastgesteld door de rechtbank van eerste aanleg overeenkomstig artikel 1236bis van het Gerechtelijk Wetboek.
Als van beide ouders er geen overblijft die in staat is het ouderlijk gezag uit te oefenen, moet een voogdijregeling worden uitgewerkt.
Artikel 375bis
De grootouders hebben het recht persoonlijk contact met het kind te onderhouden. Datzelfde recht kan aan ieder ander persoon worden toegekend, indien hij aantoont dat hij met het kind een bijzondere affectieve band heeft.
Bij gebreke van een overeenkomst tussen de partijen, wordt over de uitoefening van dat recht in het belang van het kind op verzoek van de partijen of van de procureur des Konings beslist door de familierechtbank.
Artikel 376
Wanneer de ouders het gezag over de persoon van het kind gezamenlijk uitoefenen, beheren zij ook gezamenlijk zijn goederen en treden zij gezamenlijk als zijn vertegenwoordiger op.
Ten opzichte van derden die te goeder trouw zijn, wordt elke ouder geacht te handelen met instemming van de andere ouder wanneer hij, alleen, een daad van beheer van de goederen van het kind stelt, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen.
Oefenen de ouders het gezag over de persoon van het kind niet gezamenlijk uit, dan heeft alleen de ouder die dat gezag uitoefent, het recht om de goederen van het kind te beheren en het kind te vertegenwoordigen, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen.
De andere ouder behoudt het recht om toezicht te houden op het beheer. Met dat doel kan hij bij degene die het gezag uitoefent of bij derden alle nuttige informatie inwinnen en zich in het belang van het kind tot de familierechtbank wenden.
Artikel 384
De ouders hebben het genot van de goederen van hun kinderen tot aan hun meerderjarigheid of hun ontvoogding. Het genot wordt gekoppeld aan het beheer : het behoort toe , hetzij aan de beide ouders samen hetzij aan de ouder die belast is met het beheer van de goederen van het kind.
Artikel 387bis
In alle gevallen, en onverminderd de artikelen 584 en 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, kan de familierechtbank in het belang van het kind, op verzoek van beide ouders of van één van hen, dan wel van de procureur des Konings, alle beschikkingen met betrekking tot het ouderlijk gezag opleggen of wijzigen, volgens het bepaalde in de artikelen 1253ter/4 tot 1253ter/6 van het Gerechtelijk Wetboek.
Gerechtelijk Wetboek – deel IV ‘burgerlijke rechtspleging’, boek IV ‘bijzondere rechtsplegingen’
Hoofdstuk XI ‘echtscheiding, scheiding van tafel en beden scheiding van goederen’ – afdeling II ‘echtscheiding door onderlinge toestemming’
Artikel 1288
Zij zijn (...) ertoe gehouden hun overeenkomst omtrent de volgende punten bij geschrift vast te leggen:
1° de verblijfplaats van elk van beide echtgenoten gedurende de proeftijd;
2° het gezag over de persoon en het beheer van de goederen van de kinderen en het recht op persoonlijk contact zoals bedoeld in artikel 374, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek wat betreft de minderjarige ongehuwde en niet ontvoogde kinderen waarvan beide echtgenoten de ouders zijn, de kinderen die zij hebben geadopteerd en de kinderen van een van hen die de andere heeft geadopteerd, zowel gedurende de proeftijd als na de echtscheiding;
3° de bijdrage van elk van beide echtgenoten in het levensonderhoud, de opvoeding en de passende opleiding van voornoemde kinderen, onverminderd de rechten hen door Hoofdstuk V van Titel V van Boek I van het Burgerlijk Wetboek toegekend;
4° het bedrag van de eventuele uitkering te betalen door de ene echtgenoot aan de andere, gedurende de proeftijd en na de echtscheiding, de formule voor de eventuele aanpassing van die uitkering aan de kosten van levensonderhoud, de omstandigheden waaronder dit bedrag na de echtscheiding kan worden herzien en de nadere bepalingen ter zake.
Wanneer nieuwe omstandigheden buiten de wil van de partijen hun toestand of die van de kinderen ingrijpend wijzigen), kunnen de beschikkingen bedoeld in het 2° en het 3° van het voorgaande lid na de echtscheiding worden herzien door de bevoegde rechter.
Uitgezonderd indien de partijen uitdrukkelijk het tegenovergestelde zijn overeengekomen, kan de bevoegde rechter, op vordering van een van de partijen, de in de bepaling onder 4° van het eerste lid bedoelde uitkering later verhogen, verminderen of afschaffen, indien, ingevolge nieuwe omstandigheden